Oefeningen frans leren, werkwoorden, het verschil tussen l'imparfait en le passé composé.

Het verschil tussen l'imparfait en le passé composé.

Het verschil tussen de imparfait en de passé composé : In het Frans duiden deze tijden op gebeurtenissen in het verleden, maar ze kunnen niet zomaar doorelkaar worden gebruikt zoals in het Nederlands. In het Nederlands kan men een verhaal geheel in de onvoltooid verleden tijd vertellen. In het Frans kan dit niet. Elke tijd wordt gebruikt voor een specifieke situatie in het verleden : de imparfait wordt gebruikt bij een beschrijving, of voor een gewoonte.
Dus, de imparfait, als het gaat om een gebeurtenis gaat die nog niet is afgesloten, of die een gewoonte was, voortduurde :
- Quand il faisait froid il n'oubliait pas de mettre ses gants sur la cheminée. (Als/wanneer het koud was, vergat hij nooit zijn handschoenen op de schoorsteenmantel te leggen) Hier is er sprake van een gewoonte, aangeduid door woorden als '(telkens) als', en '(steeds) wanneer'.
Maar bij het gebruik van de passé composé is de gebeurtenis al geweest :
- Il a mis ses gants sur la cheminée en rentrant du travail. (Toen hij thuiskwam, heeft hij zijn handschoenen op de schoorsteenmantel gelegd). Maar de moeilijkheid is nu, dat je in het Nederlands ook kunt zeggen : Toen hij thuiskwam legde hij zijn handschoenen op de schoorsteenmantel. In het Frans kan dit niet. Het gaat hier niet om een gewoonte, ook aangegeven door het woordje 'toen', dat een eenmalige gebeurtenis beschrijft. Hij heeft dit eenmalig gedaan, het is gebeurd, afgesloten.



- Je (nager) quand soudain un ami (s'amuser) s' à me faire couler.


- Il (arriver) pendant que je (dormir) dor.


- Avec Pierre, nous (aller) la voir trois fois à l'hôpital.


- Le soleil (se coucher) lorsque (je + entendre) j' le téléphone sonner.


- Je (partir) au ski en février dernier a-t-elle répondu.


- Je (vouloir) voul lui dire 'au revoir' mais il (partir) trop vite.


- Tous les jours je (se lever) à la même heure et je ne (voir) pas pourquoi changer.


- Il (emprunter) le vélo de son voisin pour rejoindre ses copains qui l'(attendre) attend au coin de la rue.


- Cette viande (être) trop dure, je ne l'(pas manger) pas .


- Je (faire) fai du rugby tous les dimanches étant jeune.

Oefeningen frans leren, werkwoord : Différencier l'imparfait et le passé composé.