auxiliaires avoir et être; hulpwerkwoorden hebben en zijn; gebruik en betekenissen; Frans leren; grammatica ; Vivienne Stringa

DE HULPWERKWOORDEN (LES AUXILIAIRES)

INHOUD:

Hulpwerkwoorden AVOIR en ÊTRE voor het voltooid deelwoord

Hulpwerkwoord AVOIR  voor het voltooid deelwoord

Het hulpwerkwoord  ÊTRE  voor het voltooid deelwoord

Hulpwerkwoorden, afhankelijk van de BETEKENIS

Andere hulpwerkwoorden, voor o.a. DE FUTUR PROCHE 

Hulpwerkwoord voor de  PASSÉ RÉCENT : venir de

Hulpwerkwoorden AVOIR en ÊTRE voor het voltooid deelwoord

BASISBETEKENIS

ÊTRE: Behalve als hulpwerkwoord, functioneert het natuurlijk ook gewoon als het werkwoord ÊTRE :  ZIJN

- L'homme est fort. (De man is sterk)

- La maison est à mon père. (Het huis is van mijn vader )

AVOIR: Alvorens het te gebruiken als hulpwerkwoord, betekent het werkwoord AVOIR : HEBBEN.  

- Il a une belle voiture. (Hij heeft/ bezit een mooie auto)

-Elle a mal à la tête. (Ze heeft pijn aan haar hoofd.)

Behalve deze betekenissen, hebben deze twee werkwoorden ook nog een andere functie. Net als in het Nederlands worden ze gebruikt als hulpwerkwoord voor voltooid deelwoorden, maar ook bij de lijdende vorm en de wederkerende vormen van het werkwoord.

Er bestaan ook zogenaamde SEMI-AUXILIAIRES, halve hulpwerkwoorden, die met een infinitief (heel werkwoord) samen gebruikt worden of met een tegenwoordig deelwoord:  Dit wordt onder aan de pagina behandeld.

HET HULPWERKWOORD AVOIR voor het voltooid deelwoord

Het werkwoord AVOIR betekent hebben.  Als hulpwerkwoord wordt AVOIR gebruikt om de voltooid verleden tijd van (actieve) werkwoorden te maken.

Het hulpwerkwoord AVOIR wordt gebruikt:

Bij het werkwoord être:  - J'ai été heureux (In het Nederlands veroegen wij dat met ZIJN: (Ik ben gelukkig geweest) - Le professeur a été malade. (De leraar is ziek geweest) 

Bij het werkwoord avoir: - Il a eu beaucoup de chagrin - On a eu beaucoup de succès. (heeft gehad, hebben gehad)

Met alle transitieve werkwoorden (transitief betekent met lijdend voorwerp) :  

- Roméo a acheté une voiture - Il a parlé de sa nouvelle voiture - Ils ont raccompagné les enfants.

Met vele intransitieve werkwoorden (intransitief betekent zonder lijdend voorwerp) :

- J'ai tremblé. - L'athlète a évolué. (Ik heb getrild. De atleet heeft vooruitgang geboekt)

Met het grootste gedeelte van de onpersoonlijke werkwoorden (meestal weersverschijnselen: regenen, vriezen):

- Il a gelé - Il a plu.(Het heeft gevroren. Het heeft geregend)

HET HULPWERKWOORD  ÊTRE voor het voltooid deelwoord

 Het werkwoord ÊTRE betekent zijn en het  is ook een hulpwerkwoord om de voltooide tijd van sommige actieve werkwoorden te maken: Let hier op de uitgang achter het voltooid deelwoord! Dat krijgt het geslacht (MANNELIJK of VROUWELIJK) en het aantal (ENKELVOUD of MEERVOUD) van het ONDERWERP.

Het hulpwerkwoord ÊTRE wordt gebruikt:

Bij de basiswerkwoorden die met ZIJN vervoegd moeten worden (overeenkomend met de Nederlandse voltooid deelwoorden die met ZIJN worden vervoegd, met uitzondering van être) : - Vous êtes revenus. (Jullie zijn teruggekomen) - Je suis allé (Ik ben gegaan) - Elle est partie (ze is vertrokken) - Ils sont arrivés (Ze zijn gearriveerd) - Les filles sont venues. (de meisjes zijn gekomen.) MAAR: Ik ben geweest = j'ai été.

Met wederkerende werkwoorden:  

- Il s'est emparé de (wederkerende werkwoorden die alleen in deze vorm bestaan)

- Ils se sont trompés (Bestaat ook als niet-wederkerend: tromper = bedriegen)  se tromper = zich vergissen : Ze hebben zich vergist.

Wordt gebruikt in combinatie met intransitieve werkwoorden die een beweging uitdrukken of een verandering:  

- Il est reparti hier soir (Hij is gisteravond vertrokken) - Vous êtes arrivés très tard (Jullie zijn heel laat aangekomen) - Ils sont intervenus aussitôt (Ze zijn gelijk tussenbeide gekomen) - Elle est montée dans le bus (Ze is in de bus gestapt) - Ils sont descendus du train.  (Ze zijn uit de trein gestapt.)

advenir
aller
arriver
décéder
devenir

échoir
éclore
entrer
intervenir
mourir

naître
partir
parvenir
redevenir
rentrer

repartir
ressortir
rester
retomber
retourner

revenir
sortir
survenir
tomber
venir...

Verder wordt ÊTRE ook gebruikt als WORDEN bij de lijdende vorm.
Zie de pagina  De lijdende vorm

HULPWERKWOORDEN, afhankelijk van de BETEKENIS 

 Werkwoorden met als hulpwerkwoord  AVOIR of ÊTRE , afhankelijk van de betekenis:

Intransitieve werkwoorden : 

worden vervoegd met AVOIR wanneer ze de actie uitdrukken:  

- Il a monté les fagots sur la charrette. (Hij heeft de bundels hout bovenop de kar gelegd.)

worden vervoegd met  ÊTRE  wanneer ze de toestand uitdrukken die van een uitgevoerde actie komt (het resultaat):

- La revue est parue depuis lundi. (Het tijdschrift is vanaf  maandag verschenen.) (Een revue kan de actie 'verschijnen' niet zelf uitvoeren, en dus wordt hier de toestand van het verschenen zijn bedoeld.).

aborder
aboutir
accoucher
accourir
accroître
alunir
apparaître
atterrir
augmenter
avorter
baisser
camper

cesser
changer
chavirer
commencer
crever
croître
crouler
croupir
déborder
déchoir
décroître
dégeler

dégénérer
déménager
dénicher
descendre
diminuer
disparaître
divorcer
échapper
échouer
éclater
éclore
embellir

empirer
enchérir
expier
expirer
faillir
finir
grandir
grossir
maigrir
maigrir
monter
paraître

passer
pourrir
rajeunir
récidiver
résulter
sonner
trébucher
trépasser
vieillir...

ANDERE HULPWERKWOORDEN, voor O.A. DE FUTUR PROCHE 

Semi- hulpwerkwoorden:

Achter deze hulpwerkwoorden komt een infinitief (heel werkwoord) te staan. Dit kennen wij in het Nederlands ook. Deze werkwoorden hebben hun oorspronkelijke betekenis verloren. Hun functie is om een nuance van tijd of uiterlijk aan te geven:

Aller: (gaan)

- Cette personne gravement malade va guérir. (Deze ernstig zieke patiënt gaat genezen) Het werkwoord ALLER = gaan, wordt vaak gebruikt. In het Frans heet dit overigens de FUTUR PROCHE. Zie ook FUTUR PROCHE

Devoir: (moeten)

- Elle doit partir ce soir (Ze moet vanavond vertrekken)

Venir: (komen)

- Nous venons manger. (Wij komen eten)

 Enkele voorbeelden van semi-hulpwerkwoorden:

Aller - arrêter - devoir - faillir - faire - falloir - laisser - manquer - pouvoir - paraître - risquer - savoir - sembler - venir - vouloir...

Avoir à - aller pour - cesser de - commencer à - devenir à - être censé - être en train de - être sur le point de - finir de - ne pas laisser de - partir à - passer pour - s'avérer - se mettre à - se prendre à - se révéler - se trouver - se voir - sortir de -

- Il va partir ce soir (Hij gaat vanavond vertrekken) - Nous devons finir notre travail  (Wij moeten ons werk afmaken)

HULPWERKWOORD  VOOR DE PASSÉ RÉCENT

Iets net of zojuist gedaan hebben noemen we de passé récent ( het recente verleden) . In het Frans drukt men dat uit met het werkwoord VENIR DE + infinitief (hele werkwoord).  (► In het Nederlands gaat dit met het voltooid deelwoord = net gedaan hebbend ►passé récent)

Enkele voorbeelden:

Je viens de les acheter. (Ik heb ze net gekocht.)

Il vient de passer le bac. (Hij heeft net eindexamen gedaan.)

Nous venons de faire le ménage. (We hebben zojuist het huishouden gedaan.)

Ils viennent de vendre la maison. (Ze hebben zojuist het huis verkocht.)

ZIE VERDER DE VERLEDEN TIJDEN

DE HULPWERKWOORDEN (LES AUXILIAIRES)