Lidwoorden: bepaald, onbepaald en delend lidwoord-2-Grammatica audio
Delend lidwoord |
Geeft een onbepaalde hoeveelheid aan. In het Nederlands staat er in dergelijke gevallen geen lidwoord (hij eet sla, vlees, kaas en dronk water en wijn). |
|
Il a mangé de la salade, de la viande, du pain, du fromage et il a bu de l'eau et du vin. |
||
Quand on voyage, il faut de l'argent. |
||
Pour faire des crêpes, il faut des oeufs, du lait et de la farine |
||
On achète de l'essence pour sa voiture à la station-service. |
||
Let op: in ontkennende zinnen met “ne... pas/plus/jamais de + zelfstandig naamwoord ('geen suiker', 'geen geld meer', 'hij eet nooit groenten' etc..) komt er alleen “de”, dus zonder lidwoord. |
||
Elle ne met pas de sucre dans le café. |
||
Je n'ai plus d'argent. |
||
Il ne mange jamais de légumes. |
Lidwoord samengetrokken met het voorzetsel “à” |
Bijwoordelijke bepaling bij zelfst. nmw. |
|
Le matin, elle boit un café au lait. (koffie met melk) |
||
Vous n'aimez pas les glaces à la fraise ? (een ijsje met aardbeiensmaak) |
||
Comme dessert, je prendrai une tarte aux cerises. (een taart met kersen) |
||
À als voorzetsel is in het Frans een meewerkend voorwerp bij een zelfstandig naamwoord. Let op, dit is niet altijd het geval in het Nederlands, zie vertaling. |
||
Un étudiant pose une question au professeur. (iemand een vraag stellen) |
||
J'ai téléphoné aux parents de Cécile. (iemand bellen) |
||
Il n'écrit plus à la famille. (iemand schrijven) |
||
Bepaling van plaats |
||
Elle est allée à la banque. (gaan naar + plaats = aller à + lieu ) |
||
Il n'habite plus au Japon. (wonen in + plaats = habiter à + lieu) |
||
Ils travaillent aux Etats-Unis. (werken in + land = travailler à + lieu) |
||
Let op: voor eigennamen en plaatsnamen wordt het voorzetsel "à" zonder lidwoord gebruikt. |
||
Ce stylo n'est pas à Jean. (zijn van + naam van iemand = être à + nom de la personne) |
||
Il habite à Paris. (wonen in = à + plaatsnaam) |
||
J'ai téléphoné à Paul. (bellen + naam van persoon = téléphoner à + nom de personne) |
Lidwoord samengetrokken met het voorzetsel "de" |
Zelfstandig naamwoord met bepaling |
|
C'est le fils du boulanger. |
||
Regardez la couleur de l'eau. |
||
Traversez la place de la mairie. |
||
Voici la chambre des enfants. |
||
Let op: als het eerste woord iets zegt over het tweede woord, gebruikt men het voorzetsel “de” zonder lidwoord. |
||
Voilà une bouteille d'eau. |
||
Je voudrais un kilo de pommes. |
||
Il lui offre un bouquet de fleurs. |
||
C'est une chambre d'enfant. |
||
Meewerkend voorwerp: let goed op het verschil met het Nederlands |
||
Elles parlent des enfants. (parler de + nom = praten over) |
||
Elle n'a pas peur des souris. (avoir peur de + nom = bang zijn van) |
||
Je me souviens de la première fois. (se souvenir de + nom = zich iets herinneren) |
||
Bepaling van plaats of herkomst |
||
Elle ne revient pas du bureau avant 18 heures. (revenir de + lieu = terugkomen van) |
||
Elle est partie de la maison à 9 heures. (partir de + lieu = vertrekken van) |
||
Ils viennent de l'université. (venir de + lieu = komen van ) |
||
Il téléphone de la cabine en face. (téléphoner de + lieu = bellen vanuit) |
||
Ce roman est traduit de l'anglais. (traduire de + origine = vertalen uit) |
||
Let op: voor eigennamen, plaatsnamen en vrouwelijke landennamen gebruikt men het voorzetsel “de” zonder lidwoord. |
||
Elles parlent de Jean. (parler de + nom de personne = praten over + naam van de persoon). |
||
Il vient de Paris. (venir de + nom de ville = komen uit + naam van de stad) |
||
Nous arrivons de Chine. (arriver de + nom de pays = aankomen vanuit + naam van het land) |
onbepaald |
bepalend |
delend |
samengetrokken met 'a' |
samengetrokken met 'de' |