FUTUR PROCHE; aller + hele werkwoord; Frans leren; Vivienne Stringa

(HULP)WERKWOORDEN DIE EEN INFINITIEF
(HET HELE WERKWOORD) KRIJGEN:

1. LE FUTUR PROCHE

2. ANDERE VORMEN

1. LE FUTUR PROCHE

ALLER + HET HELE WERKWOORD (INFINITIF)

De FUTUR PROCHE, in het Nederlands de nabije toekomst, is een werkwoordtijd. Het drukt iets uit dat zo dadelijk of straks gaat gebeuren, net iets minder ver weg is dan de gewone toekomende tijd (le futur simple), die verder weg ligt in de toekomst. Bij de nabije toekomst gebruiken we het werkwoord gaan + hele werkwoord (ik ga zo opruimen), en in het Frans is dat precies hetzelfde werkwoord: ALLER + infinitif (je vais ranger tout à l'heure)

De gewone toekomende tijd kennen we met het hulpwerkwoord zullen: Ik zal lopen = je marcherai. (zie Futur )

Dit kan morgen, volgende week of over tien jaar zijn, of ooit een keer. Het tijdstip wordt niet altijd aangegeven. Wanneer je iets wilt uitdrukken dat je zo direct of zometeen of straks gaat doen, gebruik je het werkwoord gaan + hele werkwoord: ik ga (zo meteen) lopen. Hierbij staat meestal wel precies het tijdstip wanneer dit gaat gebeuren, het is immers nabij. In het Frans gaat dat net zo: je vais marcher tout à l'heure (ik ga zo lopen).

Dus: de nabije toekomst in het Frans gebeurt, eigenlijk net als in het Nederlands, met het werkwoord ALLER (gaan) + het hele werkwoord. ALLER wordt wel vervoegd door het onderwerp, maar de infinitief, het hele werkwoord, blijft een heel werkwoord en wordt dus niet vervoegd. Het is dus belangrijk om de vervoeging van ALLER  te kennen ! 

Je vais Le futur proche; Aller + Verbe infinitif; aller + hele werkwoord; de nabije toekomst; het Franse werkwoord 'gaan' aller + 'hele werkwoord'; gebruik en betekenissen; Frans leren; Vivienne Stringa

Tu vas

Il/elle/on va

Nous allons

Vous allez

ils/elles vont

Qu'est-ce que vous faites ce soir ? (Wat doen jullie vanavond?)

Nous allons voir un film. (We gaan een film kijken)

VOORBEELDZINNEN

Let hierbij ook op hoe je een ontkennende zin maakt, een zin met bijwoord, persoonlijk voornaamwoorden, lijden voorwerpen, etc.

Tu es occupé demain ? (Heb je morgen iets te doen ?)

Oui, je vais finir mes exercices de grammaire. (Ja, ik ga mijn grammaticaoefeningen afmaken)

Tu as téléphoné à Marie ? (Heb je Marie gebeld?)

Non, mais je vais le faire cet après-midi. (Nee, maar dat ga ik vanmiddag doen)

Alors, qu'est-ce que tu as décidé pour l'anniversaire ? (En, wat heb je besloten voor die verjaardag?)

Je ne vais pas y aller. (Ik ga er niet heen)

Qu'est-ce que tu vas faire pendant les vacances ? (Wat ga jij doen in de vakantie ?)

Je vais suivre un cours d'été en France. (Ik ga een zomercursus volgen in Frankrijk)

Tu n'as pas l'air bien aujourd'hui. (Je ziet eruit of je niet lekker bent vandaag)

Tu as raison, je vais passer chez le docteur. (Je hebt gelijk, ik ga bij de dokter langs)

Il est quelle heure ? (Hoe laat is het?)

7 heures et demie. Le film va commencer dans cinq minutes. (Half ... De film gaat zo beginnen)

Tu as vu l'exposition Renoir ? (Heb je de Renoirtentoonstelling gezien ?)

Non pas encore, je vais aller la voir cette semaine. (Nee nog niet, ik ga er deze week heen)

Tu t'es inscrit au cours ? (Heb je je ingeschreven voor de les ?)

Non, mais je vais m'y inscrire demain. (Nee, maar ik ga me er morgen voor inschrijven)

Tu vas continuer l'année prochaine ? (Ga je er volgend jaar mee door ?)

Je ne sais pas encore. Je vais bientôt me décider . (Dat weet ik nog niet. Binnenkort ga ik een besluit nemen)

Et Jacques, vous l'avez oublié ? (Ben je Jacques vergeten ?)

Mais non ! Nous allons l'inviter aussi. (Nee hoor! Wij nodigen hem ook uit)

Il y a un bon film à la télé ce soir. (Er is een goede film vanavond op televisie)

Je sais, mais je ne vais pas le regarder ! (Dat weet ik, maar ik ga er niet naar kijken !)

Tu viens dimanche ? (Kom je zondag ?)

Je ne sais pas, la météo dit qu'il va pleuvoir... (Weet ik niet, het weerberichten zegt dat het gaat regenen ...)

Et ton fils, il a une idée ? (En je zoon, heeft die een idee ?)

Non, il ne sait pas encore ce qu'il va faire. (Nee, hij weet nog niet wat hij gaat doen)

Le gouvernement a pris une mauvaise décision... (De regering heeft een verkeerde beslissing genomen...)

Oui, il va y avoir beaucoup de manifestations dans les rues ! (Ja, er gaan een hoop demonstraties komen op straat!) (► dit is de futur proche van IL Y A : er is, er zijn ► er zullen zijn, er gaan zijn, er gaan komen)

J'ai choisi ce bracelet pour ma femme. (Ik heb deze arnband gekozen voor mijn vrouw)

Oh c'est joli ! Elle va beaucoup l'aimer ! (O, die is mooi ! Die gaat ze heel mooi vinden !)

Couvre-toi, il va faire froid ! (Kleed je goed aan, het gaat koud worden !)

Oui je sais, je vais mettre mon manteau. (Ja dat weet ik, ik ga mijn wintermantel aandoen)

Tu lui as annoncé la nouvelle ? (Heb je hem het nieuws verteld ?)

Non, mais je vais la lui dire bientôt. (Nee, maar dat ga ik hem zo vertellen)

Let op!

De verleden tijd van ALLER, gebruikt met het hele werkwoord, als volgt dus :

J'allais le faire ► betekent : ik ging het net doen. (ik was net van plan ermee te beginnen. Cf in het Engels : I was just about to do it)

 
 

Zie de gewone futur : Futur simple

2. ANDERE VORMEN

De volgende werkwoorden krijgen ook een infinitief:

adorer (aanbidden), affirmer (beweren), aimer (houden van), apercevoir (opmerken), assurer (verzekeren), avoir beau (je kunt wel mooi...), avouer (bekennen), compter (rekenen), confesser (biechten), croire (geloven), daigner (zich verwaardigen), déclarer (verklaren), désirer (wensen), détester (afkeer hebben van), écouter (luisteren), entendre (horen), espérer (hopen), estimer (inschatten), faillir (weinig schelen of), faire (doen,maken), se figurer (zich inbeelden), oser (durven), penser (denken), pouvoir (kunnen), préférer (liever hebben), présumer (veronderstellen), reconnaître (herkennen), regarder (kijken naar), savoir (weten, kennen), sentir (voelen), supposer (veronderstellen), voir (zien), vouloir (willen).

Voorbeelden: J'adore regarder des films; il n'ose pas prendre l'avion, elle veut voir son fils.

Verder zijn er ook nog werkwoorden die in combinatie met een voorzetsel À (s'abaisser à, prêter à) of DE (se dépêcher de, interdire de) een infinititef krijgen : Il se dépêche d'être à l'heure, il est interdit de marcher sur la pelouse.