Qui, Que et Où; betrekkelijk voornaamwoorden; gebruik ; voorbeelden; Frans leren; grammatica; Vivienne Stringa

BETREKKELIJK VOORNAAMWOORDEN: 

De voornaamste functies van QUI, QUE en OÙ

Een betrekkelijk voornaamwoord herhaalt iets dat in een voorgaande zin is genoemd, om de dingen te verkorten, anders zouden zinnen te lang en onbegrijpelijk worden. Gisteren zag ik een man op de hoek van de Kerkstraat en die man liep hard omdat die man de bus wilde halen en de bus kwam er net aanrijden maar de bus zag die man niet rennen op de hoek van de Kerkstraat en het gevolg was dat die man de bus miste en die bus ging er dus voor de neus van die man vandoor. De tekst zou beter zijn als volgt: Gisteren zag ik een man die hard liep op de hoek van de Kerkstraat omdat hij de bus wilde halen die er net aan kwam rijden, maar deze zag hem niet rennen vanuit die hoek en van daaruit miste hij dus die bus die er hard voor zijn neus vandoor ging.

De dikgedrukte woorden zijn betrekkelijk voornaamwoorden die er dus voor zorgen dat een tekst korter wordt en herhalingen voorkomen worden. Op deze pagina staan drie van de meest voorkomende Franse betrekkelijk voornaamwoorden: QUI, QUE, OÙ. Hierbij moet men letten op de functie van het betrekkelijk voornaamwoord en de plaats in de zin.

Zie voor de uitgebreidere uitleg MET MEER VORMEN : HET BETREKKELIJK VOORNAAMWOORD 2

1. QUI: Die, dat, wie

4. QUE : Wat, dat

6. OÙ : waar, vanwaar, waarop

Betrekkelijk voornaamwoord

ONDERWERP

personen/ voorwerpen

Betrekkelijk voornaamwoord

LIJDEND VOORWERP

personen/ voorwerpen

Betrekkelijk voornaamwoord

BETREKKING van plaats / tijd

voorwerp

2. à / de / en / pour / sans + QUI

_

7. de / par / jusque + OÙ

Betrekkelijk voornaamwoord

MEEWERKEND VOORWERP met voorzetsel

personen

_

Betrekkelijk voornaamwoord

BEPALING VAN PLAATS

voorwerpen

3. VRAAGWOORD

Aan het begin van de zin: WIE ?

5. VRAAGWOORD

Aan het begin van de zin: WAT ?

8. VRAAGWOORD

Aan het begin van de zin: WAAR ?

GEBRUIK

 

1. QUI 

 Het betrekkelijk voornaamwoord QUI is onderwerp; het leidt een bijzin of bijwoordelijke bepaling in, en de QUI  die genoemd wordt, is het onderwerp in die bijzin. (Tip: kijk naar het werkwoord, wie het vervoegt is onderwerp)  

J'entends quelqu'un qui parle. (Ik hoor iemand die praat) (de 'qui' vervoegt het werkwoord 'praat') 

Un chien est un animal qui est fidèle à l'homme. (Een hond is een dier dat trouw is aan de mens.)

C'est la route qui va à Lyon. (Dat is de weg die naar Lyon gaat.)

Je n'aime pas les gens qui mentent. (Ik houd niet van mensen die liegen.)

Je préfère cette robe rouge, qui vous va beaucoup mieux. (Ik vind deze jurk leuker, die staat u veel beter.)

J'ai trouvé un travail qui est bien payé et qui est à côté de chez moi. (Ik heb een baan gevonden die goed betaalt en die vlakbij mijn huis is.)

J'ai trouvé un travail qui est bien payé et qui est à côté de chez moi. (Ik heb een baan gevonden die goed betaalt en die vlakbij mijn huis is.)

La personne qui accueille les clients est absente. (De persoon die de klanten ontvangt is afwezig.)

J'ai rencontré des Canadiens qui m'ont parlé en français. (Ik heb Canadezen ontmoet die me in het Frans hebben aangesproken.)

Let op : in het Frans zijn sommige bijzinnen anders samengesteld, waardoor de Nederlandse vertaling niet altijd overeenkomt met het onderwerp/ lijdend voorwerp/ de bijzin uit de Franse zin. Let hierbij goed op de Franse werkwoorden. 
Je vois ta soeur qui arrive. Letterlijk: "Ik zie je zus die er aan komt" ►Ik zie je zus aankomen. [ Ik = onderwerp] Figuurlijk: Daar komt je zus aan. [je zus = onderwerp, maar hier is geen betrekkelijk voornaamwoord]

Ce n'est pas une histoire qui m'a beaucoup plu. Letterlijk: "Dat is niet een verhaal dat ik erg leuk vond". [ik = onderwerp (ik vond), dat is het verhaal] Figuurlijk: "Dat vond ik niet echt een leuk verhaal".

 Wanneer het betrekkelijk voornaamwoord QUI in een bijzin staat en na een voorzetsel komt, is dat in het Frans een MEEWERKEND VOORWERP.  Het is in dat geval meestal een persoon.

2. Betrekkelijk voornaamwoord  met voorzetsel:  MEEWERKEND VOORWERP (personen)

Je ne sais pas à qui tu écris. (Ik weet niet (aan) wie je een brief schrijft.)

La personne à qui j'ai parlé hier était gentille. (De persoon met wie ik gisteren sprak was aardig.)

La personne de qui je parle est une actrice fameuse. (De persoon over wie ik praat is een bekend actrice)

Le patron pour qui je travaille est exigeant. (De baas voor wie ik werk is een veeleisend man)

Le dieu en qui je crois me protège. (De God waarin ik geloof beschermt me.)

Les collègues avec qui je collabore sont sympathiques. (De collega's met wie ik samenwerk zijn sympathiek.)

Les concurrents contre qui nous nous battons sont très forts. (De concurrenten tegen wie wij vechten zijn erg sterk.)

3. Vraagwoord QUI aan het begin van de zin: WIE?

Qui a fait cela? (Wie heeft dat gedaan?)

4. QUE (wat, die, dat)

Het betrekkelijk voornaamwoord QUE (en QU' voor een klinker) is een lijdend voorwerp.

La lettre que j'ai écrite est très longue. (De brief die ik heb geschreven is erg lang.)

C'est une route que je ne connais pas. (Dat is een weg die ik niet ken.)

Les histoires qu'ils racontent sont extraordinaires. (De verhalen die zij vertellen zijn buitengewoon.)

Ce sont des gens que je connais très bien. (Dat zijn mensen die ik goed ken.)

As-tu aimé le film qu'on a vu ensemble ? (Vond je de film die we samen hebben gezien leuk?)

C'est un cours que les étudiants apprécient. ((Dat is een les die de leerlingen waarderen.)

Le parfum qu'elle porte sent vraiment bon. (Het parfum dat ze opheeft ruikt echt lekker.)

Qu'est-ce que tu penses des prix que cette agence propose ? (Wat vind je van de prijzen die dit kantoor hanteert?)

D'abord, prenez des tomates, que vous coupez en tranches. (Eerst neemt u de tomaten, die u in plakjes snijdt.)

Ensuite, vous ajoutez des oeufs, que vous avez cuits. (Vervolgens voegt u eieren toe, die u heeft gekookt.)

Puis mélangez tout avec la vinaigrette que vous avez préparée. (Dan mengt u alles met de vinaigrette die u heeft bereid.)

Finalement, vous avez une belle salade, que vous pouvez manger. (Het eindresultaat is een mooie salade, die u nu kunt gaan eten.)

Les grenouilles ? Ce n'est pas quelque chose que les Français mangent souvent. (Kikkers? Dat is niet iets dat de Fransen vaak eten.)

Je ne comprends pas ce que vous dites. (Ik begrijp niet (datgene) wat u zegt.)

5. VRAAGWOORD QUE:  Aan het begin van de zin: WAT ? (met inversie)

Que fait-il? (Wat doet hij?)

Que veux-tu? (Wat wil je?)

6. OÙ (waar)

Het betrekkelijk voornaamwoord OÙ is een bepaling van plaats: waar, waarin, waarop, waarnaar, daar waar

L'immeuble où j'habite est très bruyant. (Het flatgebouw waarin ik woon is erg lawaaiig)
L'endroit où je travaille n'est pas loin. (De plek waar ik werk is niet ver.)

Ce n'est pas un pays où j'aimerais vivre. (Dat is niet een land waar ik graag zou wonen.)

Voilà l'épicerie où je fais toutes mes courses. (Daar is de kruidenier waar ik al mijn boodschappen doe.)

J'aime Paris, c'est une ville où on peut se promener. (Ik houd van Parijs, het is een stad waar je goed kunt wandelen.)

Il a construit une maison où sa famille passe les vacances. (Hij heeft een huis gebouwd waar zijn gezin de vakantie doorbrengt.)

C'est la station où je descends. (Dat is de halte waar ik uitstap.)

Un musée, c'est un endroit où tout le monde peut voir des expositions. (Een museum is een plaats waar iedereen tentoonstellingen kan zien.)

Je l'ai attendue là où elle m'a dit. (Ik heb op haar gewacht op de plek ("daar waar") die ze mij had verteld.)

7. Het beterkkelijk voornaamwoord OÙ kan ook een bepaling van tijd zijn. (waarin, waarop, wanneer)

1984, c'est l'année où je suis né ! (1984, dat is het jaar waarin ik geboren ben!)

18 heures, c'est le moment où les gens sortent du bureau. (Zes uur, dat is het tijdstip waarop mensen hun kantoor uitkomen.)

Octobre, c'est le mois où les feuilles tombent.  (Oktober is de maand waarin de bladeren vallen.)

Le printemps : la saison où tout recommence ! (Lente: het jaargetijde waarin alles weer begint!)

In sommige bijzinnen is het betrekkelijk voornaamwoord OÙ (soms met een voorzetsel) een bepaling van plaats. (waar...-vandaan, -uit, waarvan, vanwaar...etc.)

La région d'où je viens est très jolie. (De streek (waarvan ik kom) ► waar ik vandaan kom, is erg mooi.)

C'est l'endroit d'où je suis parti. (Dat is de plek vanwaar/ waaruit ik vertrokken ben.)

C'est le village par où nous sommes passés. (Dat is het dorp waarlangs we zijn gekomen.)

8. VRAAGWOORD OÙ: 

Aan het begin van de zin: WAAR?

Où vas-tu? (Waar ga je heen?)

D'où sors-tu? (Waar kom jij vandaan? ["Vanwaar kom je"])

BETREKKELIJK VOORNAAMWOORDEN:  De voornaamste functies van QUI, QUE en OÙ