Twee weken Holland. Paul Verlaine (24)
Naar een lokaal, waarvoor onze moderne taal slechts één woord heeft, een beetje slang, epatant: een groot monsterachtig café-restaurant tot in de nok bebloemd met krysanten van wondere schoonheid, met muren, die één spiegel zijn, met kelners - zwart habijt, witte das (precies de dracht die ik niet bezit, die van een ernstig spreker) ontelbaar. Tenslotte vinden we een eetzaal, vrolijker en gerieflijker bestaat niet, waar een allerfijnst middagmaal ons wordt opgediend. We drinken koffie in een salon waar roken is toegelaten, en vertrekken om ons per koets door het jodenkwartier te laten rijden, vol mizerie en zeer weids, waar men in zijstraten zowel lelijke als wonderbare aangezichten aantreft. Een inschrift op een nogal goed uitziend huis leert ons onderweg dat Rembrandt, Leidenaar trouwens, geboren in een molen, hier woonde of stierf. Een rijtuig voert ons nadien, na een geweldige tocht waarin voor mij een oneindig verscheiden Amsterdam voorbijtrekt, naar een taveerne opgericht ter ere van Rabelais, wiens tronie openlacht op een paneel. Daar treffen we Toorop aan, die ons voortaan niet meer zal verlaten, plus tal van jonge kerels, studenten en artiesten, die me op onvergetelijk minzame wijze verwelkomen. Maar ik denk aan mijn lezing. Och, aangezien ze in feite dezelfde zal zijn als ginds en, op aandringen van de toehoorders, vooral zal bestaan uit citaten van mezelf, niets gemakkelijker, we regelen dat wel na het avondeten. Reeds spreken over eten, bone Deus ! We doden de tijd met veel gezwelg en felle rook. Maar we trekken toch aan tafel, gedrieën dit keer, in hetzelfde reusachtig etablissement als vanmorgen, in dezelfde klare eetzaal met te veel wit en te veel goud.
Wat een maal ! wat een hoop oesters ! (de Hollanders verorberen ze met citroen en drinken daarbij hetzij rode of witte wijn, onverschillig). - Geen spoor van nationaal bier. Nochtans hebben ze er, maar ik ben er niet nieuwsgierig naar, elke biersoort stijgt me te vlug naar het hoofd. Zonder verder onze tijd te verbeuzelen met kleingoed, vooral na het avondeten, - lopen we met vlugge tred een weids salon binnen, waar het Amsterdams comité mij opwacht. Handjes geven, een laatste schiedam. Een student waarschuwt me dat het Amsterdams publiek niet applaudisseert bij lezingen. Maar wat een verrassing stond me te wachten ! Bij mijn intrede in een weelderige zaal, bevolkt met dames, jonge mensen en enkele professorale figuren, een beetje stug, maar naar het einde toe iets meer ontrimpeld, - bij mijn intrede, zeg ik, veerde de ganse zaal recht. Het was geraffineerd, het ging me recht naar het hart en het was, vervuld van heerlijke ontroering, nadat ik de treden van de tribune had beklommen, dat ik in drie salutaties de waarlijk delikate begroeting beantwoordde, die de arme spreker in simpele jas, ver van fraai, maar zeer voldaan en gelukkig, te beurt was gevallen.
Na de korte ‘flourish’ over de architektonische schoonheid, de doorluchtige geschiedenis van de stad... en de deugden en kwaliteiten of de zeer kleine ondeugden van zijn bewoners van beide geslachten, korte ‘flourish’, volgens mij noodzakelijke klaroenstoot, bazuinfiorituur, te geven door elke ietwat beleefde in een vreemd land optredende lezer, onmisbaarder, vind ik, dan het zwart habijt en de witte das zo wreed vereist in Parijs en andere oorden, en die ik hier trouwens achterwege liet zonder mijn toehoorders te schandalizeren, die allicht (waarom niet !) meenden dat dit ‘waarschijnlijk de mode was in Frankrijk’, (eenvoud des harten !), na, zeg ik, de beleefde groet, de echte Franse uit de goede oude tijd, die ik zo goed mogelijk bracht, waarschuwde ik mijn gehoor dat het eerste gedeelte zou gewijd zijn aan het ontleden van enkele hedendaagse werken, en het tweede een lichte autobiografie zou behelzen, niet zonder citaten uit eigen werk, zowel vers als proza. Alles ging opperbest, ik verklaarde, zonder welke blaam of gedeeltelijke lof, wat de Romaanse School was: de aanvang van een streven naar het oude, zuivere Frans, nobele inspanning, uiterst verstandig, maar loopt een stroom ooit naar zijn bron terug ? en - want men vaart stroomopwaarts en dit is het wat deze heren moedig en schoon doen, - en het sijpelen dat een bron is, om zuiverder te zijn, met meer zouten, mineraal smakelijker, loont het werkelijk de moeite de voorkeur te genieten naast de ‘extension’, zouden ze in Engeland zeggen, het Frans, het moderne Frans, zo uitgejouwd, zonder dat dit door de Romaansen gebeurt, beter ‘expansie’ genoemd ? - En ik besloot beleefd met het shakespeariaanse woord : ‘Valt te bezien !’, na vijf, zes aanhalingen tot staving van mijn zeggen.