Twee weken Holland. Paul Verlaine (28)
Thee-ontbijt, koffie in het salon, waar juffertje Renée mij haar mooie albums ‘Japonais’ toont, en een vogeltje door een koordje in alle richtingen bewogen. Ik meen me zelfs te herinneren dat het ‘zong’ tot grote ontsteltenis van het sijsje, dat hem dapper antwoordde. Verpozen in Zilckens atelier, waar hij me inwijdt in de hedendaagse Nederlandse letteren.
Met Kloos en Verwey zijn Delang, een van zijn aanhangers, Frederik van Eeden, zeer innemend en zacht (ik herinner me zijn handdruk in Amsterdam) de voornaamste moderne dichters in Holland. Zijn misschien grootste prozaïst zou Van Deyssel zijn, wiens bijna hyperbolische lof ginds in Den Haag in elke bevoegde mond ligt.
Maar we kunnen niet eeuwig blijven kletsen. Ik trek naar boven om een dutje te doen, iets, siesta, mij zeer vertrouwd, vooral daar mijn gezondheid sedert zes jaar erg gestoord is, en ze mij tot op deze gelukzalige dag van luiaardij ontzegd werd, ik heb ze wel verdiend. In mijn hemdsmouwen zat ik zo lekker te sluimeren, met mijn overjas en een eiderdonsdeken over me, dat mijn gastheren verplicht waren een meid te sturen, die wat Engels sprak en verscheidene keren hard op de deur moest kloppen, me met haar ondubbelzinnig en onnavolgbaar Nederlands accent toeriep : ‘Get up, Sir. Dinner is ready.’
I will be downstairs directly, antwoordde ik en na een vlug afgewerkt stukje toilet, trok ik met mijn overjas naar beneden voor het avondeten en de lezing van Péladan als opperst dessert.
De zaal waar Péladan moet spreken is die van de Kunstkring, de ‘jongeren’ uit Den Haag. Tamelijk groot, in de lengte, eerder schaars verlicht.
We lopen binnen als de redenaar op het gestoelte staat. Een woordje beschrijving kan geen kwaad, vermoed ik. Helemaal op het einde van de zaal bevindt zich een ware tribune ; van het bovenvlak van dit meubel daalt een rode kazuivel neer met geel kruis, dat het geheel bedekt. Links en rechts branden vier kerkkandelabers, waarvan twee de afmeting hebben van een paaskaars en de andere twee die van een altaarkaars. Péladan, die ik een beetje uit Parijs ken, verschijnt van ver, in zijn zwart habijt met kanten bovenhemd en manchetten, -vreemd maar met grote distinktie sui generis. Zijn stem klinkt goed, eveneens sui generis, zwaar, niet al te sterk. Hij heeft het over magie, engelen, kinderen van engelen. Kortom de betwistbare, maar toch nog ‘talentvolle’ Péladan. Na enkele tijd daalt hij van het gestoelte om wat te rusten, zoals het daar de milde gewoonte is. Het publiek aarzelt. Het dient gezegd dat het daar een beetje gekomen is met de hoop een zonderling te zien, laten we het woord gebruiken, een belachelijk figuur. Een reaktie in de goede zin kondigt zich aan, die losbrandt in hevig applaus, toen hij in het tweede gedeelte, na fijntjes en leep vooringenomen, waarachtig! over de vrouwen had gesproken, of liever gekletst, zich optilde, zich sublimeerde in een soort aanroeping ditmaal, bijna helemaal in kristelijke trant, zonder meer magie dan nodig bij iemand, die zo vervuld is van deze voor hem werkelijke geloofsovertuiging. Zilcken, (ik zei reeds dat hij me vergezelde), liep met mij het lokaal binnen waar Péladan, omstuwd en geprezen, zich ontspande van de solemniteit van zijn straks gegeven toespraak door allerlei olijke paradoksen, en de charmante prater die hij is de losse teugel kon geven. Van een ogenblik zwijgen maakte ik gebruik om naar hem toe te gaan. Hij herkende me dadelijk en we drukten elkaar hartelijk de hand. Na enkele glazen champagne te hebben geledigd trok elk naar huis niet zonder een afspraak te hebben gemaakt voor de volgende dag in het Koninklijk Restaurant, waar een maal ter ere van de Sâr zou gegeven worden.